Geschiedenis van Zambia
De eerste menselijke bewoning in het huidige Zambia dateert van ca. 200.000 jaar geleden. Gereedschap en bewerkte vuurstenen getuigen daarvan. Een belangrijke archeologische vondst werd in 1921 gedaan, de zogenaamde Broken Hill Man. De schedel die gevonden werd, schatte men op 125.000-300.000 jaar oud, en men beschouwt deze Broken Hill Man als een verre verwant van de Europese Neanderthaler.
Ca. 17.000 jaar geleden trokken bushmen of Twa door de Zambiaanse savannes. Aanvankelijk waren het jagers en verzamelaars, maar later vestigden zich landbouwers in dit gebied. Van dit volk zijn veel rotstekeningen teruggevonden. De tegenwoordige Twa leven nog in kleine groepjes als vissers en verzamelaars in de moerasgebieden van de Kafue en in de buurt van het Bangweulu-meer.
Rond het begin van onze jaartelling kwamen er vanuit het noorden Bantoe-volken naar Zambia. In deze tijd begon men zich ook op grote schaal op een vaste plaats te vestigen. Deze volken brachten nieuwe landbouw- en veeteelttechnieken mee, maar tot in de 19e eeuw leefden de Bantoes (o.a. de Kalomo-stam) en de Twa redelijk gescheiden van elkaar. Vanaf de vijftiende namen de jagers flink in aantal af, omdat er steeds meer landbouwgrond nodig was voor nieuwe immigranten.
De Bantoes hadden gereedschap van ijzer, gebruikten koper en waren bovendien verdienstelijke pottenbakkers. Verder is duidelijk geworden dat ze handel dreven met volken aan de oostkust van Afrika, o.a. in Tanzania.
Het Lunda-Luba rijk
Rond het jaar 1000 trokken nieuwe Bantoe-sprekende volken Zambia binnen en tussen 1100 en 1200 volgden voorouders van de Tonga-stam, die vanuit het Grote Merengebied in Centraal-Afrika naar het zuiden van Zambia trokken, waar ze nu nog steeds wonen.
In de 16e eeuw ontwikkelde zich vanuit de graslanden in Katanga, in het zuiden van het Congo-bekken, het voor deze regio belangrijke Luba-koninkrijk. Nieuw aan dit volk was dat ze een sterk centraal gezag hadden, en zich daardoor vrij gemakkelijk konden uitbreiden ten koste van andere, vaak kleinere volken. Een centraal gezag zorgt ook vaak voor interne spanningen, en dat was in het Luba-rijk niet anders. Als gevolg van dit alles trokken veel stammen weg en stichtten ergens anders nieuwe koninkrijken, vanaf nu ook vaak met een sterk centraal gezag.
Het grootste van deze nieuwe koninkrijken werd het Lunda-rijk, naar wie alle andere koninkrijkjes ook genoemd werden. Deze Lunda-koninkrijkjes kwamen voor in West-, Midden-, en Noord-Zambia en in Oost-Angola. Aan het hoofd van deze rijkjes stond een ‘kazembe’, die een soort gouverneurs aanstelden en het lokaal bestuur overliet aan de vele dorpshoofden. In die tijd was er ook al een uitgebreide ruilhandel (o.a. ivoor) met Europa (o.a. Portugezen) ontstaan.
Belangrijke groepen die uit de Lunda-rijken voortkwamen, waren de Lozi en de Bemba. Zowel de Bemba als de Lozi kwamen vanuit het noorden en het westen (Katanga) het huidige Zambia binnen. De Bemba vestigden zich in de Northern Province en in Luapula. Het waren landbouwers, maar toen dat niet genoeg opleverde werden ze rijk door vanaf de achttiende eeuw met veediefstallen, slavenhandel en veroveringstochten de kost te verdienen. Onder opeenvolgende koningen of ‘chitumuku’s’ werd hun woongebied steeds groter.
De Lozi kwamen eveneens vanuit Katanga naar Zambia. Zij gingen wonen in het overstromingsgebied van de Zambezi-rivier in de Western Province. Door de vele overstromingen ontstond hier een vruchtbaar landbouwgebied dat in die tijd zorgde voor een welvarend Lozi-rijk. Ook de Lozi kenden een strak geleide staatsvorm met een koning of ‘litunga’ aan het hoofd en een uitgebreid netwerk van stamhoofden, die ervoor zorgden dat alles wat met de productie van landbouwproducten en veeteelt te maken had, in goede banen werd geleid.
Door de Zoeloe-oorlogen in zuidelijk Afrika, vluchtten vele mensen van daaruit naar het noorden. Bedreigend waren vooral de Ngoni, die Oost-Zambia binnentrokken, en de Kololo, die het land van de Lozi binnendrongen.
Eind negentiende eeuw waren de Europeanen zover dat ze op grote schaal de mysterieuze binnenlanden van Afrika binnendrongen. In zuidelijk Afrika troffen ze elkaar bestrijdende stammen aan die erop uit waren om zoveel mogelijk land van elkaar af te pakken. In het huidige Zambia bestreden de Bemba en de Ngoni elkaar in het noorden en oosten van het land. In het westen vochten de Kololo en de Lozi tegen elkaar en de Tonga werden in het zuiden aangevallen door de Ndebele.
De eerste Europeanen
De eerste Europeanen die in contact kwamen met de Afrikanen in het binnenland waren de Portugezen. Het waren goudzoekers en ze probeerden ook de kolonies aan de oost- en westkust met elkaar te verbinden.
De Bemba werden vanaf ca. 1840 ingezet als slavenhandelaren, die samen met Arabische en Portugese handelaren slaventochten hielden. Deze slaven gingen naar de plantages in de Portugese koloniën en naar Arabische sultanaten. Grote delen van Zambia hadden onder deze prakrijken te lijden, want samenlevingen werden totaal ontwricht.
Halverwege de jaren vijftig van de achttiende eeuw gingen de Britten in onder andere Zambia op zoek naar grondstoffen voor hun industrie. Bekende namen uit deze tijd waren de latere staatsman Cecil John Rhodes en de ontdekkingsreiziger David Livingstone. Livingstone hield zich lange tijd op in de Lozi- en Bemba-gebieden tussen Victoria Falls en het Tanganyika-meer. Hij wilde de bevolking tevens kerstenen en als verklaard tegenstander van de slavernij hun levensomstandigheden verbeteren.
Rhodes was een totaal andere figuur, met andere, vooral economische belangen. Hij was vooral geïnteresseerd in de vele grondstoffen die verborgen zaten in de Afrikaanse bodem en stond volledig achter het streven van de Britten om het gehele Afrikaanse continent in handen te krijgen. Om dit doel te bereiken richtte hij in 1889 de British South Africa Company (BSAC) op. Hij mocht van de Britse koningin Victoria ook onderhandelingen voeren over het bestuur van grote delen van Afrika. Dit lukte hem inderdaad door bedreigde volkeren bescherming te bieden in ruil voor mijnbouwconcessies. Alleen de Vrijstaat Congo werd op dezelfde manier door de Belgen ‘ingepikt’. Later werd de geldigheid van de destijds gesloten overeenkomsten zelfs naar Engels recht in twijfel getrokken; sinds 1973 is de koperwinning geheel in Zambiaanse handen.
In 1895 kreeg het gehele door de BSAC beheerste gebied de naam Rhodesië. Tot 1911 waren Noordwest-Rhodesië en Noordoost-Rhodesië bestuurlijk van elkaar gescheiden. In 1923 kreeg Zuid-Rhodesië (het huidige Zimbabwe) een vorm van zelfbestuur binnen het Britse Rijk, maar Noord-Rhodesië werd in 1924 rechtstreeks onder het ministerie van Koloniën in Londen geplaatst. De koloniale ambtenaren bestuurden het land op basis van de zogenaamde ‘indirect rule’, dat wil zeggen dat de stamhoofden de macht leken te hebben, maar de koloniale ambtenaren het feitelijk gezag voerden en de stamhoofden werden ook door hen gecontroleerd.
Noord-Rhodesië wordt een Britse kolonie
Tot 1 april 1924 behield de BSAC de formele zeggenschap over de beschermde gebieden. Vanaf die datum werd Noord-Rhodesië een Britse kolonie met een door de Britse regering aangewezen gouverneur, die vanaf 1935 zijn standplaats had in de nieuwe hoofdstad Lusaka. De eerste Wetgevende Raad bestond aanvankelijk volledig uit blanken, pas in 1938 werden Afrikanen toegelaten.
Tot die tijd hadden de lokale leiders en ‘chiefs’ alleen nog wat te vertellen over hun eigen mensen, maar verder bepaalden de Britten alles wat er in het land gebeurde. Zo werd er in 1900 een zogenaamde ‘native tax’ ingevoerd, waarbij er voor de arme bevolking niets anders opzat dan voor de blanken te gaan werken in de mijnen en op de plantages, om zo aan het benodigde geld te komen. Deze bedrijven lagen vooral in Congo, Zuid-Rhodesië (later Zimbabwe) en Zuid-Afrika.
Noord-Rhodesië diende begin 20e eeuw als arbeidsreservoir, voedselproducent en doorvoerland voor mineralen vanuit Katanga, een gebied tussen Zambia en de Vrijstaat Congo van de Belgen. Tot 1928 bestond alleen de mogelijkheid via een spoorlijn door Noord- en Zuid-Rhodesië ertsen van Katanga naar de havens af te voeren. Langs deze spoorlijn produceerden Europese boeren hun producten. Dit alles kwam de zwarte bevolking niet ten goede en toen de Britse regering het bestuur van de BSAC vernam, was Noord-Rhodesië een van de armste kolonies van het Britse rijk. Dit beeld veranderde aanzienlijk vanaf 1928, toen er een begin gemaakt werd met de kopermijnbouw (Copperbelt) in Noord-Rhodesië. Vooral Bemba-mannen gingen werken in de mijnen en andere bevolkingsgroepen wisten bij de mijnen hun producten te slijten.
Ook het aantal blanken nam zienderogen toe, zonder te kunnen spreken van een zogenaamde ‘settler-economie’, waarvan wel sprake was in Zuid-Afrika en Zimbabwe. Opvallend voor Zambia was wel de grote mate van verstedelijking. Discriminatie en een vorm van apartheid waren ook typisch voor de verhouding tussen de Britten en de Afrikanen, ook al waren er tot begin jaren vijftig meer dan vijf keer zoveel Afrikanen dan blanken. Sommige restaurants waren verboden terrein en de beste banen waren voor blanke kolonisten.
De Britten zagen de ongelijke situatie wel in en wilden een federatie (Noord-, en Zuid-Rhodesië en Nyasaland) met intern zelfbestuur, maar wel volledig overheerst door de blanken. Afrikaanse politici, waaronder Harry Nkumbula, waren fel tegen dit idee. Hij werd tijdens een studie in Londen nog meer geïnspireerd door Kwame Nkrumah, de latere president van Ghana. Toen Nkumbula in 1950 terugkeerde uit Londen richtte hij het African National Congress (ANC) op waarvan de Zambiaan Kenneth Kaunda de secretaris-generaal werd. In april 1953 schreven ze een petitie aan koningin Elizabeth II van Groot-Brittannië om de federatieplannen van de kolonisten te stoppen. Dit was echter tevergeefs en op 23 oktober 1953 ging de Central African Federation (Noord- en Zuid-Rhodesië en Malawi van start onder leiding van premier Lord Malvern.
Onder het bewind van de Malvern kreeg de nieuwe staat meteen trekjes van een apartheidsstaat. Zo was er geen stemrecht voor de Afrikanen en er vond op grote schaal uitbuiting plaats door het betalen van zeer lage lonen in de mijnbouw en in de industrie. De inkomsten uit de koperwinning in Noord-Rhodesië (Zambia) kwamen niet ten goede aan de ontwikkeling van de inheemse bevolking, maar aan de blanke kolonisten in Zuid-Rhodesië. Zuid-Rhodesië profiteerde dus veruit het meest van deze situatie en de twee andere deelstaten bungelden er economisch maar een beetje bij. Het verzet hiertegen nam onvermijdelijk toe en resulteerde in 1958 in een scheuring binnen het ANC.
De partij die zich afsplitste noemde zich Zambia African National Congress (ZANC) en stond onder leiding van de radicalere Kenneth Kaunda. In 1959 werd de partij alweer verboden en Kaunda werd met een aantal medestanders gevangengezet. Op 9 januari 1960 kwam hij weer vrij en was het ZANC omgedoopt tot United National Independence Party (UNIP). Ondanks waarschuwende woorden van Kaunda nam het verzet steeds gewelddadiger vormen aan en kreeg hij de schuld van de blanke Noord-Rhodesiërs.
Zambia onafhankelijk, Kaunda eerste president
De tijd van verzet tegen de blanke kolonisten was ondertussen in bijna geheel Afrika op gang gekomen. Ghana, Guinee en Nigeria waren de eerste landen ten zuiden van de Sahara die onafhankelijk werden. In 1962 kregen de Afrikanen in de Central African Federation stemrecht van de Britten. Bij de eerste verkiezingen haalden ANC en UNIP samen een meerderheid en kreeg Noord-Rhodesië een zwarte regering. Ook in Nyasaland kwam er een Afrikaanse meerderheidsregering.
Het onvermijdelijke gevolg was dat op 31 december 1963 de Federatie uiteenviel; Noord-Rhodesië ging Zambia heten en Nyasaland Malawi. In januari 1964 werden er nieuwe verkiezingen gehouden en behaalden de blanken van de 75 beschikbare zetels er nog maar tien. Op 24 oktober 1964 werd Zambia definitief onafhankelijk en Kaunda de eerste president. Zuid-Rhodesië bleef nog lang een blank bolwerk want pas in 1980 ontstond er een onafhankelijk Zimbabwe.
De Zambiaanse regering ging in 1964 zeer ambitieus van start en kon haar sociale en economische uitvoeren door de hoge inkomsten uit de kopermijnbouw. Er werden gratis onderwijs en gezondheidszorg ingevoerd, waardoor niet alleen de welvaart maar ook het welzijn van de Zambianen verbeterd werd.
Zambia: politiestaat
Eind jaren zestig van de vorige eeuw begon de regering-Kaunda de hele economie onder staatscontrole te brengen. De winsten die gemaakt werden in de kopermijnbouw kwamen de eigen bevolking nauwelijks ten goede en dat was in de visie van Kaunda een slechte zaak. In 1968 nam de overheid dan ook een meerderheidsaandeel van 51% in de kopermijnbouw, die volledig werd ondergebracht bij de Industrial Development Corporation (MINDECO). Er volgde nu een ware nationalisatiegolf en in 1991 werd 80% van alle economische activiteiten beheerd door de overheid.
De meeste ondernemingen waren ondergebracht bij de Zambia Industrial and Mining Corporation (Zimco), met aan het hoofd daarvan president Kaunda in eigen persoon. De officiële partij-ideologie achter al deze ontwikkelingen was sinds 1967 het zogenaamde door Kaunda ontwikkelde Zambiaans humanisme, een streven om de moderne tijdsverschijnselen te combineren met het goede uit de oude Afrikaanse tradities en gebruiken.
Door oorlogsdreigingen vanuit het buitenland en politieke ontwikkelingen in Zambia zelf werd het bewind van Kaunda steeds repressiever. In 1966 werd de United Party opgericht door twee Lozi-parlementariërs. Deze partij werd al snel populair in Barotseland, maar na gevechten tussen UP- en UNIP-aanhangers verboden. In 1968 werden er weer parlementsverkiezingen gehouden en werden de verhoudingen in het land duidelijk. Het ANC van Harry Nkumbula haalde 23 zetels, vooral onder de Tonga in de Southern province en onder de Lozi. Het UNIP van Kaunda behaalde 81 zetels en had vooral aanhangers onder de Bemba in de Copperbelt. Vice-premier Kapwepwe richtte in 1971 de Bemba partij ‘United Progressive Party’ op, maar ook deze partij werd al snel verboden door Kaunda.
Op 13 december 1972 werd er een nieuwe grondwet aangenomen en de zogenaamde ‘Tweede Republiek’ gestart. Zambia werd door deze grondwet een ‘Participatoire Democratische Eenpartijstaat’ met het Zambiaans humanisme als leidraad. Alle andere ideologieën en partijen werden verboden en nadat Kaunda in 1976 de noodtoestand afkondigde was Zambia in feite een politiestaat geworden.
Na 1972 controleerde de UNIP het economische en maatschappelijke leven volledig. De partij en de regering maakten de dienst uit in het land, vakbonden en andere belangenorganisaties werden op een zijspoor gezet. Corruptie en tegenvallende bedrijfsresultaten waren aan de orde van de dag, maar al het negatieve werd als het ware gemaskeerd door de opbrengsten uit de koperindustrie, die ervoor zorgden dat er jaar na jaar een economische groei te melden was.
Als gevolg van de oliecrisis begin jaren zeventig van de vorige eeuw, kwam er sinds 1975 aan de economische groei abrupt een einde. De koperinkomsten liepen razendsnel terug, waardoor zaken als gratis onderwijs en gezondheidszorg, hoge salarissen en subsidiëring van voedsel voor stadsbewoners niet langer betaald konden worden. Zambia werd genoodzaakt om geld bij te drukken en geld te lenen in het buitenland. Het gevolg hiervan was onvermijdelijk een oplopende inflatie tot meer dan 200% per jaar en het langzaam failliet gaan van de staat Zambia.
De ontevredenheid onder de bevolking was natuurlijk groot, maar de opkomst bij de verkiezingen van 1978 was toch nog redelijk groot. Dat de UNIP van Kaunda de verkiezingen zou winnen was natuurlijk van te voren duidelijk. In 1980 escaleerde de ontevredenheid; rellen en stakingen beheersten het straatbeeld. Kaunda reageerde door enkele vakbondsleiders gevangen te zetten, waaronder Frederick J.T. Chiluba, de voorzitter van het Zambia Congress of Trade Unions.
In 1983 werd Kaunda voor de vijfde keer herkozen onder nog steeds zeer belabberde economische omstandigheden. Het Internationale Monetaire Fonds wilde Zambia wel helpen met extra geld maar het moest daarvoor onder andere beloven de subsidiëring op voedsel stop te zetten. Het gevolg hiervan was dat de voedselprijzen nog verder stegen en er in de steden weer rellen uitbraken, die steeds gewelddadiger werden: in de Copperbelt vielen bijvoorbeeld vijftien doden. Kaunda besloot de hulp van het IMF in 1987 stop te zetten, maar door de voortdurende slechte toestand van de economie werd deze beslissing in 1989 weer herroepen. De voedselprijzen verdubbelden weer en bij nieuwe rellen in o.a. de hoofdstad Lusaka vielen nu 25 doden.
In 1990 werd er twee keer een couppoging ondernomen, die weliswaar mislukten, maar het was ook voor Kaunda duidelijk dat er iets moest gebeuren om het volk gunstig te stemmen. In april van dat jaar stemde het UNIP-congres nog tegen een meerpartijensysteem, in mei kondigde Kaunda een referendum over dat onderwerp aan. Op 25 juli werden alle gevangengenomen coupplegers en zelfs plunderaars vrijgelaten. Kaunda stelde een commissie aan die de grondwet moest gaan herschrijven. Toen deze commissie met de ontwerpgrondwet kwam was er meteen forse kritiek door de Movement for Multiparty Democracy (MMD) waar onder andere Frederick Chiluba inzat. De MMD had groot bezwaar tegen het feit dat de president ook onder de nieuwe grondwet nog veel te veel macht had in relatie tot het parlement. Onder deze druk stemde Kaunda in september 1990 in met een meerpartijenstelsel.
Chiluba wint presidentsverkiezingen
Op 31 oktober 1991 werden er presidents- en parlementsverkiezingen gehouden. Chiluba werd gekozen tot president en de MMD behaalde 150 van de 250 zetels in het parlement, waarna de Derde Republiek van start kon gaan. Op 2 november 1991 werd Chiluba ingezworen als president van Zambia en in januari 1992 trad Kaunda zelfs af als partijleider.
In juli 1992 besloot de Club van Parijs Zambia’s buitenlandse schuld voor de helft kwijt te schelden. In maart 1993 werd een couppoging verijdeld; de poging werd onder andere door Kaunda’s zoon Maj ondernomen.
Chiluba was optimistisch over het politiek en economisch gezond maken van het land, maar stond al snel met beide benen op de grond.
Al vlug viel de hele ministersploeg van Chiluba uit elkaar; sommigen vertrokken zelf, anderen werden door Chiluba ontslagen wegens o.a. corrruptie. Dit komen en gaan van nieuwe ministers ging nog tot in 1996 door. Ondertussen werd de herstructurering van de economie, ondanks de verwarrende politieke omstandigheden, toch resoluut aangepakt. Met behulp van de Wereldbank en het IMF werden veel staatsbedrijven geprivatiseerd, de handel met het buitenland vrijgegeven, subsidies afgeschaft, de overheid afgeslankt en er kwamen fondsen voor het stimuleren van het midden- en kleinbedrijf. De resultaten waren al snel zichtbaar: in oktober 1994 waren er al 44 staatsbedrijven geprivatiseerd, bedroeg de inflatie nog ‘maar’ 35% en nam de export van voedselproducten als suiker, honing, goud, zink, diamant, kobalt en zelfs snijbloemen naar Nederland, toe. De afhankelijkheid van het koper verminderde aanzienlijk. In 1991 bestond de totale exportwaarde voor 91% uit koper, in 1995 was dit percentage gedaald naar 72%.
De keerzijde van het economische herstructureringsprogramma werd echter ook snel duidelijk. Het gemiddelde inkomen van de Zambianen bleef zeer laag en men was daardoor nauwelijks in staat om voldoende voedsel te kopen, voedsel dat bovendien in prijs in drie jaar tijd bijna verviervoudigd was. Een ander groot probleem was de enorme werkloosheid. Tussen 1991 en 1995 verdwenen alleen al bij de overheid en de geprivatiseerde bedrijven meer dan 70.000 banen. De meeste mensen werden gedwongen om in de informele sector (straathandel, prostitutie, huishoudelijk werk) een inkomen te verdienen. Boeren op het platteland konden alleen nog in eigen onderhoud voorzien.
Kaunda wordt weer politiek actief
In deze moeilijke tijd verscheen oud-president Kaunda weer op het politieke toneel, werd in juli 1995 weer tot leider van zijn partij gekozen en stond vanaf die tijd lijnrecht tegenover Chiluba. Via een uitgekiende grondwetswijziging lukte het Chiluba en de MMD om Kaunda buiten de race om het presidentschap te houden. Deze wijziging hield in dat een president niet meer dan twee ambtstermijnen kon dienen, waardoor Kaunda, met al zes ambtstermijnen achter de rug, in feite uitgesloten werd van verdere verkiezingen.
Al in juni 1996 volgden er aanslagen op regeringsgebouwen en op het kantoor van de regeringskrant ‘Times of Zambia’. De aanslagen werden opgeëist door de organisatie ‘Black Mamba’, de oude bijnaam van Kenneth Kaunda. In verband hiermee werden negen voormannen van de UNIP gearresteerd, maar uiteindelijk toch weer vrijgelaten. Op 19 oktober 1996 maakte Chiluba bekend dat er al op 18 november van dat jaar verkiezingen zouden worden gehouden. Kaunda maakte meteen daarop bekend dat de UNIP de verkiezingen zou boycotten. Het gevolg hiervan was dat de MMD van Chiluba 129 van de 150 zetels behaalde. De tweede partij werd de National Party met slechts vijf zetels. Na de verkiezingen maakten twee onafhankelijke waarnemersgroepen bekend dat er verkiezingsfraude gepleegd was, maar dit had verder geen invloed.
Na zijn inauguratie op 21 november liet Chiluba de kantoren van deze organisatie sluiten en de leiders werden gearresteerd. In januari 1997 dienden de UNIP en andere oppositiepartijen een petitie in bij het Hooggerechtshof waarin zij stelden dat Chiluba illegaal president zou zijn omdat hij geen Zambiaanse ouders zou hebben, maar de voorgestelde DNA-test werd door Chiluba geweigerd. Ondertussen ging het economisch hervormingsprogramma door en werden onder andere de kopermijnen geprivatiseerd. De zo vurig gehoopte buitenlandse investeringen bleven echter uit en de bevolking lijdt ook nu nog steeds onder de armoede en de werkloosheid.
Couppoging tegen Chiluba mislukt
In oktober 1997 pleegden enkele officieren een coup om, naar eigen zeggen, het wanbestuur en de corruptie te bestrijden. Regeringsgetrouwe militairen arresteerden de opstandelingen echter al na een paar uur. De hierop ingestelde noodtoestand werd in maart 1998 opgeheven. Eind december 1997 werd Kaunda gearresteerd zonder in staat van beschuldiging te zijn gesteld. Na in hongerstaking te zijn gegaan en na bemiddeling door de Tanzaniaanse oud-president Nyerere, werd de detentie omgezet in huisarrest.
De rechtszitting tegen de vermeende coupplegers begon op 1 juni met de vrijlating van Kaunda, nadat de staat alle aanklachten tegen hem had ingetrokken. Kaunda, die eerder te kennen had gegeven zich te zullen terugtrekken uit de actieve politiek, liet in een toespraak op 21 oktober 1998 weten politiek leider van UNIP te blijven, omdat zijn vertrek de oppositie zou verzwakken. Het gerechtshof in Lusaka veroordeelde in 1999 59 soldaten die deelgenomen hadden aan de couppoging in 1997, tot de doodstraf. De interne politieke stabiliteit van Zambia kwam in gevaar na de moord in november 1999 op Wezi Kaunda, zoon van de voormalige president Kenneth Kaunda.
De Angolese beschuldiging dat Zambia steun geeft aan wapentransporten voor de Angolese rebellenbeweging UNITA, leidde in 1999 opnieuw tot spanning tussen beide buurlanden. De Angolese burgeroorlog bleef echter niet beperkt tot eigen grondgebied, en ook Zambia werd daarmee geconfronteerd. Het geschatte aantal Angolese vluchtelingen in Zambia was op een gegeven moment 160.000.
21e eeuw
Bij de parlementsverkiezingen in december 2001 bleef de MMD met 68 zetels de grootste partij in het parlement. Andere partijen zijn: UPND (48 zetels), UNIP (13), FDD (12), Heritage Party (4), Patriotic Front (1), ZRP (1), onafhankelijk (1). Nadat Chiluba vergeefs had getracht de grondwet zodanig aan te passen dat een derde termijn mogelijk was, werd Levy Mwanawasa (MMD) in omstreden verkiezingen tot zijn opvolger gekozen en hij aanvaardde zijn ambt in januari 2002.
In de zomer van 2003 is een zogenoemd "constitutional review process" van start gegaan ondermeer door raadpleging van het maatschappelijk middenveld. Niet duidelijk is op welke termijn dit proces zal zijn afgerond en wat de uitkomsten ervan zullen zijn. Diverse geledingen van de "civil society" pleiten voor verandering, zoals afschaffing van de doodstraf, verbetering van de positie van vrouwen (w.o. het erfrecht) en beperking van de macht van de president. Primair twistpunt tussen de regering en oppositionele krachten is of het proces zal leiden tot aanpassing van het electoraal proces vóór de verkiezingen van eind 2006. De regering lijkt niet in te stemmen met de roep voor presidentsverkiezingen via een twee-rondensysteem (indien geen van de kandidaten in de eerste ronde een absolute meerderheid boekt).
Het politieke landschap in de aanloop tot de presidents-, parlements- en lokale verkiezingen eind 2006 wordt gekenmerkt door een versnipperd politiek veld. Oppositiepartijen zijn intern en onderling erg verdeeld, ondanks pogingen om allianties te sluiten. Tegenstellingen zijn over het algemeen meer bepaald door persoonlijkheden, dan door inhoudelijke tegenstellingen. Ondanks een gebrek aan populariteit is winst van MMD waarschijnlijk, vanwege verdeeldheid van de oppositie, economische successen van de regering en de gebruikelijke voordelen van een zittende regeringspartij.
De verkiezingen van 2006 zijn vreedzaam en vrij verlopen. Internationale waarnemers waren positief over de transparantie en de organisatie van de verkiezingen. Met steun uit rurale gebieden is Mwanawasa overtuigend herkozen, al heeft de MMD veel aanhang verloren in het Noorden en de Copperbelt, waar de partij traditioneel sterk was. In deze gebieden en in Lusaka heeft het Patriotic Front van de als daadkrachtig bekendstaande Michael Sata een enorme winst geboekt, onder andere door in te spelen op de angsten en ontevredenheid van de arme stedelijke bevolking. UNIP, UPND (in het vorige parlement de grootste oppositiepartij) en het kleinere FDD hebben onder een alliantie (UDA) aan de verkiezingen meegedaan. Al heeft UPND haar positie in het Zuiden behouden, hebben UNIP en FDD zeer veel terrein verloren aan de MMD en PF. De verschuivende regionale machtsbasis van de regering, naar aanleiding van de verkiezingen is doorvertaald in (kabinets)benoemingen en nieuwe beleidsaccenten ten gunste van het (noord-)westen, oosten en het platteland.